De munt van West Friesland werd na de eerste fase van de 80 jarige oorlog, in 1586 opgericht onder beheer van de stadsbesturen van Hoorn, Enkhuizen en Medemblik. De staten van Holland verzetten zich hevig tegen een 2e munthuis naast Dordrecht, maar door de macht van de West-Friese steden en door de tweedeling van het Hollandse gebied (de strook Amsterdam-Haarlem was namelijk nog Spaans gebied) gaf men zijn aanvankelijke verzet op. De West-Friese munt werd erkend en verder beschouwd als provinciale munt die ook zou werken volgens de regels van andere provinciale munthuizen in de nog jonge republiek.
De oorspronkelijke afspraak was dat de Munt om de 7 jaar zou wisselen van stad, maar daar werd allengs hevig aan getornd. De muntplaats in je stad was belangrijk voor de bedrijvigheid en ook het ambt van waardijn, de overheidsfunctionaris belast met de controle van de muntslag, werd meestal toebedeeld aan een regent uit de stad van vestiging.
De muntmeesters van de West-Friese munt in de 17′ eeuw waren allen afkomstig van de Overijsselse munt. Ze waren min of meer familie en hadden ook familierelaties in andere provinciale munthuizen zelfs tot in de Duitse steden Emden en Jever.
Medemblik leverde echter zijn muntrecht in tot 1655 in ruil voor werkgelegenheid in de scheepsbouw en aanverwanten welke destijds voornamelijk plaatsvond in Enkhuizen en Hoorn. Medemblik kreeg dus de munt in 1655 binnen de muren voor een periode tot 1661. In 1661 verhuisde de Munt naar Hoorn en keerde terug in 1682. Deze 2e periode kenmerkt zich sterk door allerlei pogingen om de muntkwaliteit, gehaltes en munttypen te saneren. Eigenlijk is dat pas gelukt aan het begin van 1700.
Medemblik heeft in deze periode toch wel een kenmerkende munt geslagen die in onze optiek de meest Medemblikker munt genoemd mag worden. Namelijk de daalder van 30 stuiver. Dit munttype is niet geslagen in Hoorn of Enkhuizen dus is uniek voor Medemblik. Het aantal geslagen is ruim 800.000 en voornamelijk gebruikt in de republiek. Het is geen handelsmunt, maar een echte munt voor de normale circulatie. Dus veel gebruikt en daardoor meestal kwalitatief nogal gesleten.
In de 3e Medemblikker muntperiode (1711-1720) werd de Amsterdamse muntmeester Coenraad Hendrik Cramer aangetrokken die echter het wonen in Medemblik bepaald niet beviel. Na zijn verzoek om de munt te verplaatsen naar Hoorn werd hij ontslagen en werd de Enkhuizer zilversmid Jan Knol benoemd. In feite is deze periode gekenmerkt als de tijd dat de munthervorming echt gestalte heeft gekregen en waren de munttypen gelijk in alle provinciale munthuizen volgens de voorschriften van de Staten Generaal.
Aan de West-Friese munten is de plaats van vervaardiging niet te zien. Ze hebben allen dezelfde omschriften: landschap of staten van West Friesland in het Latijn. Slechts aan het jaartal kan men de plaats van vervaardiging afleiden.
De 4e en de 5e periode laten geen nieuwe typen munten meer zien. De hernieuwde afspraak de munt om de 10 jaar te verplaatsen werd nagekomen. De drie steden sloegen allen dezelfde munttypen. Tevens zijn in deze perioden grote aantallen munten geslagen voor de V.O.C. vnI. duiten en dubbele stuivers. De duiten dragen het VOC monogram in verband met koersverschil.
In 1781 verhuisde de Munt voor de laatste maal naar Hoorn. De West-Friese munt is nog geproduceerd tot 1796, waarna het in de Franse tijd nog even als 2″ Hollandse munt fungeerde. Daarna zijn de munthuizen gesaneerd en is alleen Utrecht overgebleven als muntplaats.